DE SNEKER CARILLONKWESTIE  Terug

In 1772 kreeg de Sneker Martinikerk een nieuw carillon van 26 klokken, die werden gegoten door de Enkhuizer klokkengieter Johan Christiaan Borchhard. De toonzuiverheid van de klokken liet van meet af aan te wensen over en na verloop van tijd raakte ook het slecht onderhouden mechaniek in verval. Omdat herstel van het klokkenspel uitgesloten werd geacht, besloot de gemeenteraad in mei 1918 de klokken en de speeltrommel te verkopen. Dat besluit stuitte echter op hevige protesten. Allerlei personen en instanties, waaronder zelfs de Minister van Binnenlandse Zaken, verzetten zich tegen de voorgenomen verkoop van het Borchhard-carillon. Al op de dag van haar oprichting - 20 juni 1918 - mengde zich in dit conflict ook de Algemene Klokkenspel-Vereniging (de latere NKV). Daarmee was 'de Sneker carillonkwestie' het eerste onderwerp op de agenda van de nieuwe klokkenspelvereniging.


Foeke de Wolf ________________________________________________________
Johan Christiaan Borchhard woonde en werkte aanvankelijk in Groningen, maar verhuisde in 1756 naar Enkhuizen, waar hij ruim 20 jaar werkzaam was als klokken- en geschutsgieter. In 1767 goot hij een zware luidklok voor de Martinikerk in Sneek. Over deze klok was men zo tevreden dat hem in 1770 ook de opdracht werd gegund voor het leveren van een nieuw klokkenspel van 26 klokken (c2-d2-e2-f2-g2-a2-chrom.-f4). Borchhard had eerder een paar klokken gegoten voor beiaarden in Enkhuizen en Deventer, maar verder had hij op dit terrein geen enkele ervaring. Het nieuwe klokkenspel diende ter vervanging van een klokkenspel van 14 klokjes (basis c3) van Noorden en De Grave. Op de plaats van de dakruiter, die dit zeer lichte spel vanaf 1710 had gehuisvest, werd een veel ruimere en zwaardere koepeltoren gebouwd. Behalve het klokkenspel werden ook het stokkenklavier, de speeltrommel en het uurwerk vernieuwd. De klokken werden tussen de stijlen van de koepel opgehangen en het klavier kreeg een plaats in een houten huisje op de vloer van de koepel. Op 13 maart 1772, de verjaardag van prins Willem V, werd het nieuwe klokkenspel in gebruik genomen. Aan de activiteiten van de Enkhuizer klokkengieterij, die in 1613 was opgericht, kwam in 1777 een einde. De gebouwen waren daarna nog enige tijd in gebruik als marinehospitaal en werden in 1829 afgebroken. Op de plaats van de voormalige klokkengieterij werd later een kerkhof aangelegd.


Verval


Met het enige door Borchhard vervaardigde klokkenspel ging het al snel bergafwaarts. De toonzuiverheid van de klokken liet van meet af aan te wensen over en na verloop van tijd kregen ook het mechaniek en het trommelspeelwerk te kampen met allerlei mankementen. De inwoners van Sneek beleefden dan ook weinig genoegen aan het erbarmelijk klinkende klokkenspel. In 1906 werd stadsbeiaardier Lindeman tijdens een marktbespeling zelfs beschoten door iemand die de onsamenhangende klanken van het klokkenspel niet langer kon verdragen (zie Klok en Klepel nr. 98). Er moest dus wel wat gebeuren en daarom besloten B. en W. in 1915 advies in te winnen bij de firma Eijsbouts. Deze had voor het klokkenspel, het speelwerk en het uurwerk geen goed woord over en adviseerde om alles te vernieuwen. De Sneker VVV, die kennis droeg van de initiatieven van de Arnhemse zustervereniging, verzocht in oktober 1915 aan de gemeenteraad om Jef Denijn een onderzoek naar het klokkenspel te laten instellen. Mocht dit onderzoek gunstig uitvallen, dan zou het klokkenspel moeten worden hersteld en zo niet, dan kon men de klokken maar beter verkopen en van de opbrengst een nieuw uurwerk aanschaffen. Het verzoek om Jef Denijn naar Sneek te halen, kreeg steun van Mr. A. Loosjes, auteur van 'De Torenmuziek in de Nederlanden' en oud-inwoner van Sneek. Als Denijn het klokkenspel een betere inrichting waard vond en vermogende inwoners van Sneek bereid konden worden gevonden om het te betalen, dan zou, naar de mening van Mr. Loosjes, het klokkenspel moeten worden ingericht volgens het stelsel-Denijn. Hij verwachtte daarvan een gunstig effect voor de stad en het toerisme.


Dreigende verkoop


In december 1915 stelden B. en W. een carilloncommissie in, waarin onder andere de Sneker musicus en latere NKV-secretaris Jac.N.D. Hoogslag zitting had. Deze commissie bracht in december 1916 haar rapport uit en concludeerde dat het carillon en het uurwerk in zo slechte staat verkeerden, dat herstel uitgesloten moest worden geacht. Geadviseerd werd om de klokken en het uurwerk te verkopen en de opbrengst te bestemmen voor de aanschaf van een nieuw uurwerk met minutenwijzers (het oude uurwerk had alleen urenwijzers). Verder stelde men voor om na de oorlog een nieuw carillon aan te schaffen en tegen die tijd daarvoor fondsen te gaan werven. B. en W. namen het advies over en op 13 mei 1918 werd het college door de gemeenteraad gemachtigd om het Borchhard-carillon en de trommel te verkopen.1 Met de aankoop van een nieuw carillon wilde de raad wachten totdat de prijs van het brons weer zou zijn gedaald. Reeds de volgende dag, op 14 mei 1918, gaf stadsbeiaardier Jan Lindeman zijn laatste bespeling die hij afsloot met de 'Marche Funèbre'. Op 28 mei werd de speeltrommel buiten gebruik gesteld en enkele dagen later werden de klokken en de trommel uit de toren gehaald en opgeslagen in de kerk. De verkoop van de klokken en de speeltrommel werd op 17 juni in enkele regionale en landelijke bladen aangekondigd. Dat bericht kreeg echter heel andere gevolgen dan waarop men had gehoopt.


Protesten tegen de verkoop


Twee dagen later, op 19 juni, publiceerde het bouwkundig weekblad 'De Opmerker' namelijk een artikel, waarin krachtig stelling werd genomen tegen de verkoop van het bijna 150 jaar oude klokkenspel. Het artikel werd door de landelijke dagbladpers overgenomen en trok de aandacht van de Minister van Binnenlandse Zaken (tevens Minister-President), Cort van der Linden. Nog diezelfde dag verzond secretaris-generaal Mr. Kan (de vader van Wim Kan) een telegram aan de Sneker burgemeester De Hoop, met het verzoek de verkoop uit te stellen totdat van regeringswege een nader onderzoek zou zijn ingesteld. De Nederlandsche Klokken- en Orgelraad (NKO) protesteerde schriftelijk bij B. en W. en de Minister en noemde de handelswijze van het gemeentebestuur onverantwoord.2 Op 20 juni 1918 mengde ook het voorlopige bestuur van de afdeling Noord-Nederland van de op diezelfde dag opgerichte Algemene Klokkenspel-Vereniging (AKV) zich in de discussie. Anders dan de Minister en de NKO, zagen de bestuursleden Mr. A. Loosjes en P.A. van Westrheene geen reden om de verkoop van de Borchhard-klokken tegen te houden. Dat standpunt werd op 20 juni in de pers aangekondigd en een week later per brief aan de Minister kenbaar gemaakt. Vervolgens ging ook de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg zich nog met de zaak bemoeien en zo was in enkele dagen 'de Sneker carillonkwestie' uitgegroeid tot een aangelegenheid van welhaast nationaal belang.


Nader onderzoek


In opdracht van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd al op 23 juni door de NKO een onderzoek naar het klokkenspel ingesteld, maar men kon toen niet vaststellen of het klokkenspel in de 'reine' of in de 'getemperde' stemming stond. Daarom werd op 3 augustus een tweede onderzoek ingesteld, dat tot een opvallende conclusie leidde: het Sneker klokkenspel was het oudste door een Nederlandse gieter gegoten carillon in getemperde stemming en daarom van groot historisch belang. Op 23 augustus verklaarde de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg dat men de kwestie van de stemming minder belangrijk vond, maar dat het klokkenspel wel behouden moest blijven en dus gerestaureerd diende te worden. Die mening werd overgenomen door de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, aan wie de behandeling van deze aangelegenheid intussen was overgedragen. De Minister toonde zich zelfs bereid om voor een restauratie een Rijkssubsidie aan te vragen.

Door de opvatting van de Minister van O. K. en W. werd het gemeentebestuur met een lastig probleem opgezadeld. Om uit de impasse te geraken, besloot de gemeenteraad vervolgens op 10 november 1919 om zowel bij de NKO als bij de AKV advies in te winnen over de mogelijkheid om het carillon te restaureren. De NKO reageerde hierop door te verwijzen naar de eerder ingenomen standpunten, maar de AKV besloot een nieuw onderzoek in te laten stellen door een commissie van deskundigen, bestaande uit de beiaardiers Joh.W. Meyll (Nijkerk), Jac.G. Oremus (Arnhem) en H.P. Steenhuis (Groningen).

De commissie presenteerde op 17 juli 1920 haar rapport, waarin voorkeur werd uitgesproken voor een nieuw klokkenspel met klokken van de Engelse gieter Taylor, te leveren door de firma Addicks in Amsterdam. Deze aanbeveling was gebaseerd op de gunstige ervaringen met de nieuwe Taylor-klokkenspelen in Appingedam (1911) en Vlissingen (1913). Indien de gemeente echter tot een restauratie van het Borchhard-carillon mocht besluiten, dan zouden veertien klokken behouden kunnen blijven en de rest moeten worden vervangen. Ook zou het spel dan met vier klokken moeten worden uitgebreid.


Toch een restauratie?


Gelet op de ontvangen adviezen, het feit dat een nieuw carillon veel meer zou kosten dan een restauratie en de door de Minister in het vooruitzicht gestelde subsidie, besloot de raad op 1 november 1920 om het Borchhard-carillon niet te verkopen, maar te laten restaureren. Dat was uiteraard niet tot genoegen van het AKV-bestuur, dat zich prompt met een adres tot de Minister wendde en hem vroeg de gemeente Sneek te laten weten dat ook op een subsidie zou mogen worden gerekend indien men zou besluiten om een nieuw carillon aan te schaffen. De brief van het AKV-bestuur werd in een aantal kranten gepubliceerd, maar het Ministerie liet niets van zich horen. In maart 1923 richtten B. en W. zich opnieuw tot de Minister en daarop volgde een opmerkelijke reactie. De Minister deelde B. en W. mede dat voor een restauratie nog geen Rijkssubsidie kon worden verleend omdat de geldmiddelen uitgeput waren en liet het wel of niet verkopen van het oude klokkenspel nu aan het oordeel van de gemeenteraad over. In mei lichtte de Minister toe waarom hij een verkoop van het carillon niet langer wilde tegenhouden, maar hij vroeg het College met een besluit daarover te wachten totdat over een toekenning van subsidie wél kon worden beslist. B. en W. deelden de Minister daarop mede dat men tot uitstel van dit besluit alleen bereid was als de subsidie niet veel langer meer op zich zou laten wachten.


Veranderende inzichten


Intussen was eind 1923 de Sneker VVV gestart met de vorming van een fonds, dat zowel voor een restauratie van het oude carillon, als voor de aankoop van een nieuw carillon mocht worden gebruikt. In 1926 was het fonds al tot fl. 2.500,- uitgegroeid, maar nog altijd was er geen duidelijkheid over de toekenning van een Rijkssubsidie. Daarop vroegen B. en W. aan de directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg of deze zijn invloed wilde aanwenden en dat bleef niet zonder resultaat. De directeur toonde zich namelijk bereid om een subsidietoekenning in 1928 te willen bevorderen en adviseerde B. en W. om de NKO al vast een bestek voor de restauratie te laten opstellen.

Het bestek werd in oktober 1926 ingediend, nadat op verzoek van de NKO de Engelse klokkengieter Taylor het carillon nog eens had onderzocht (in 1920 had hij dat ook al gedaan). Blijkbaar had de NKO goed naar Taylor geluisterd, want het bestek ging alleen maar over de aanschaffing van een nieuw carillon en over een restauratie van het oude carillon werd met geen woord meer gerept. In de toelichting bij het bestek verklaarde de NKO dat men op grond van nieuwe inzichten de in 1918 uitgesproken voorkeur voor een restauratie had laten varen...

Voor een tweede verrassing zorgde de op Prinsjesdag 1927 gepresenteerde Rijksbegroting. Daarin was op de begroting van O. K. en W. een subsidie van fl. 6.000,- opgenomen, als bijdrage in de kosten van een nieuw carillon in Sneek en zo gloorde er eindelijk licht aan het einde van de tunnel. In december 1927 werd de subsidie officieel toegezegd en in januari 1928 stemde de gemeenteraad in met de daaraan verbonden voorwaarden.


Nieuwe complicaties


Nu alle hindernissen eindelijk genomen waren, wilde het gemeentebestuur haast maken met de aankoop van een nieuw carillon dat men eind 1928 al in gebruik wilde nemen. Voor de levering van het carillon dienden zich twee bedrijven aan, namelijk de firma Eijsbouts te Asten en de firma Addicks te Amsterdam. Opnieuw was het echter de NKO die roet in het eten gooide. Deze stelde namelijk de voorwaarde dat voor het gieten van de klokken uitsluitend de Engelse firma Taylor in aanmerking kwam. Dat vormde natuurlijk geen probleem voor de firma Addicks die Taylor in Nederland vertegenwoordigde, maar wel voor de firma Eijsbouts die haar klokken van Gillett & Johnston betrok. De door de NKO gestelde voorwaarde was voor Eijsbouts reden om zich te onthouden van inschrijving. Omdat Eijsbouts echter goedkoper was dan Addicks, wilden B. en W. Eijsbouts niet laten schieten. Daarom vroeg men Eijsbouts of deze ook klokken van Taylor kon leveren, maar dat bleek niet mogelijk. De firma Taylor wenste haar klokken slechts te leveren via haar officiële vertegenwoordiger in Nederland, de firma Addicks...

Op 8 juni 1928 richtten B. en W. zich opnieuw tot de Minister, onder andere over de vraag of de NKO bij een eventuele gunning aan Eijsbouts de begeleiding van het werk wel op zich wilde nemen. Het was intussen immers volstrekt duidelijk dat de NKO Eijsbouts buiten de deur wilde houden en afkoerste op een door Addicks te leveren Taylor-carillon.

Dat de NKO zich niet objectief opstelde, drong ook tot de Minister door, maar die wenste daarin niet mee te gaan. Ondanks een reeks tegenwerpingen van de NKO, liet de Minister op 4 augustus 1928 aan B. en W. weten dat hij geen bezwaar zou maken tegen levering van het carillon door Eijsbouts. Opgelucht stelde het college drie dagen later al aan de raad voor om de levering van het nieuwe carillon onderhands aan te besteden aan de firma Eijsbouts te Asten. Tijdens de behandeling van dit voorstel in de raadsvergadering op 13 augustus uitten enkele raadsleden, die vlak voor de vergadering nog door Addicks 'bewerkt' waren, echter hun twijfels over dit voorstel. Het college zag daarin reden om het voorstel in te trekken en daarmee was 'de Sneker carillonkwestie' opnieuw landelijk nieuws.


Eind goed al goed


Er bleken nogal wat vragen te zijn gerezen over de offerte van de firma Eijsbouts en die wilde men eerst beantwoord zien. Die vragen betroffen de klankeigenschappen en gewichten van de nieuwe klokken, de inname van de oude klokken, de aandrijving van het trommelspeelwerk, geluidhinder door de opwindinrichting tijdens de kerkdiensten en nog wat procedurele zaken. Er volgde hierover een uitvoerig overleg met Eijsbouts en de NKO en ook de firma Addicks wendde zich over deze zaken weer tot het gemeentebestuur.

Door al dit geharrewar stagneerde de voortgang al meer dan een half jaar en langzamerhand verloren B. en W. hun geduld. Het college vond dat er genoeg was gepraat en handhaafde het voorstel om de levering van het nieuwe carillon onderhands aan te besteden aan Eijsbouts. Op 17 september stond het voorstel voor de tweede keer op de agenda van de raadsvergadering, maar ditmaal werd het zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Op 20 september 1928 kreeg de firma Eijsbouts opdracht tot levering van het nieuwe carillon voor de som van fl. 12.890,-. Het raadsbesluit vereiste nog de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, maar die werd al op 24 oktober verleend. Daarmee was na ruim tien jaar een eind gekomen aan 'de Sneker carillonkwestie'.


Epiloog


Zoals te voorzien was, verliep ook de advisering en begeleiding van het werk door de NKO niet zonder strubbelingen. Zo wenste de NKO dat het klavier met een Hollands pedaal zou worden uitgerust, nadat Eijsbouts al een klavier met een Vlaams pedaal in de toren had geplaatst. Eijsbouts wilde de klokken in een rek ophangen, maar de NKO prefereerde een cirkelvormige opstelling, waarin de klokken aan twee boven elkaar geplaatste ijzeren ringen werden opgehangen. Deze opstelling vloeide voort uit de voorkeur die de NKO toen nog aan de dag legde voor het broeksysteem.3

In de jaren 1928-1930 schonk de gemeente zes klokken van het Borchhard-carillon aan enkele plaatselijke instellingen, de NKO en het Fries Museum. De vier grootste klokken werden aan Eijsbouts verkocht en twaalf kleinere klokken kwamen in handen van particulieren. Bijna al deze klokken zijn tijdens de Tweede Wereldoorlog gevorderd en verdwenen.

Momenteel zijn van de 26 Borchhard-klokken in Sneek nog zes aanwezig. Deze bevinden zich in het Fries Scheepvaartmuseum, het stadhuis en een school. Ook bevindt zich nog een klokje van het Borchhard-carillon in het Klokkengieterijmuseum in Heiligerlee.

Het nieuwe Gillett & Johnston carillon werd op 21 april 1930 in gebruik genomen met twee concerten door Joh.W. Meyll. Helaas kwam al na 13 jaar een eind aan het bestaan van dit fraaie carillon. Op 8 en 9 september 1943 werden de door de Duitse bezetter gevorderde klokken door personeel van de Limburgse NSB-aannemer Meulenberg uit de toren getakeld en afgevoerd om te worden versmolten.4

Na de oorlog werd het geroofde carillon vervangen door een Van Bergen-carillon van 32 klokken, dat op 5 mei 1949 werd ingespeeld door Ferdinand Timmermans. Daarmee begon een nieuwe episode in de bewogen geschiedenis van het Sneker klokkenspel.
1. Leden van de Sneker gemeenteraad waren destijds o.a. de latere Minister-President Mr. P.S. Gerbrandy en de grootvader van de auteur.
2. De Nederlandsche Klokken- en Orgelraad, waarin de overheid was vertegenwoordigd, had een adviserende taak bij de bouw van carillons. In 1929 richtte de NKV een eigen Adviescommissie op, wat tot tal van conflicten met de NKO leidde.
3. De naoorlogse Van Bergen-beiaard werd door Eijsbouts op identieke wijze ingericht. Zodoende bleef het broeksysteem in Sneek nog tot 1969 gehandhaafd.
4. De auteur was als 6-jarig jongetje getuige van deze gebeurtenis.
Bronnen
- T.E. van Popta, Het Sneker Klokkenspel.
- P. Kistemaker, Enkhuizer klokkengieters.
- Dr. L.J. Meilink-Hoedemaker, Ferdinand Timmermans (1891-1967).
- Mr. A. Loosjes, De Torenmuziek in de Nederlanden.
- Dr. A. Lehr, Beiaardkunst in de Lage Landen.
- Gemeentearchief Sneek.